"Koffij, koffij, altijd en niets als koffij, die eeuwige koffij"

Geschiedenis van het "platje"

Lang geleden rond 1827, aan de rivier de Maas in Vlaardingen. Was er een Stations-koffiehuis voor de vertrekkende stoomdiensten op de Zuid-Hollandse eilanden. Ene Johannis Bartholomeus Moonen, agent van een stoombootschappij richtte zich op die datum tot burgmeester en wethouders van Vlaardingen, met het verzoek enige roeden gemeentegrond aan het Westerhoofd te mogen gebruiken om daar een wachthuisje voor de reizigers van de stoomboten te mogen plaatsen: "een verblijfplaats voor mij en voor de reizigers die aan- of van de stoomboom komen, en verder tot het ontvangen van alle diewelke van dezen mijn verblijfplaats zouden verkiezen gebruik te maken, tot beschouwing der werkzaamheden die op de revier De Maas of in de Haven worden verrigt". Dit wachthuisje zou dus een tweeledig doel gaan dienen: onderkomen voor wachtende passagiers en een mogelijkheid om beschut naar de rivier en alles wat daarop gebeurde, te kijken.

Voor zijn werk was Moonen vaak 'buiten', zoals bezoeken aan het Hoofd werden genoemd. En als hij daar was dan werd hij vaak benaderd door kleumende wachtenden, die hem vroegen nu eindelijk eens voor een wachthuisje te zorgen . "Wel 50 mensen hadden hem hiernaar gevraagd" Hij had lang geaarzeld om inderdaad aan B&W te schrijven en hij verzicht dan ook hem zijn vrijpostigheid niet kwalijk te nemen. Maar vrijpostig of niet, uit een postscriptum onderaan het verzoek blijkt dat Moonen precies wist wat hij wilde en dat was: 6 a 7 bij 2 a 3 roeden grond, om daarop "een gebouw te plaatsen tot een woonhuis, tapperij en logement". Dat was dus wel iets meer dan het simpele wachthuisje waar hij aan het begin van zijn verzoek over sprak. Omdat Moonen vond dat het seizoen niet zo gunstig was om te bouwen wilde hij er voorlopig toch maar een houten tent of loods plaatsen, om dan in het volgende voorjaar een definitief huis te gaan bouwen.

Om ons onbekende redenen is een en ander toen niet doorgegaan. Pas in 1851 duiken opnieuw berichten op over plannen om op het Westerhoofd een loods te stichten. Het eerste bericht in die richting komt van de burgemeester van Brielle, die op 7 oktober 1851 aan zijn Vlaardingse collega Hendrik Pieter van der Drift laat blijken dat zijn tussenkomst was ingeroepen door de directie van de Stoombootvereniging van Brielle op Rotterdam, inzake het verkrijgen van een stuk grond op het Hoofd van Vlaardingen, om daarop een houten loods te stichten die "als middel van beschutting of als wachtkamer voor de ingezetenen van Vlaardingen, die van genoemde stoombootdienst wenschen gebruik te maken of voor andere passagiers". Het lokaaltje zou onder toezicht komen van de Vlaardingse commisaris van het stoombotenvervoer. Het was niet de bedoeling in het gebouw een bedrijf of nering te gaan uitoefenen.

De Vlaardingse gemeenteraad was welwillend, maar men verbond aan de uitgifte van de grond wel enkele voorwaarden. Zo werd het gebruik van een stuk gemeentegrond toegestaan voor een periode van 20 jaar, tegen een vergoeding van 3 gulden per jaar. Hierbij moet in het oog worden gehouden dat dit een regeling was voor het gebruik van gemeentegrond. Geen erpachtsuitgifte dus. Dit feit zou in de geschiedenis van Het Platje later nog een rol gaan spelen. De stoombotenmaatschappij diende zelf voor de bouw en onderhoud van het wachtlokaal te zorgen, terwijl er inderdaad geen handel of nering in mocht worden uitgeoefend. Mochten er later andere stoombootdiensten aan het Hoofd afmeren, dan diende men het wachthuis gezamenlijk te gebruiken. Vanuit Brielle werd hierop gereageerd met de mededeling dat de directeur van de Stoombootdiensten, Ary de Vlaming, zich bij het Vlaardingse College zou melden om een en ander te bespreken. De hiervoor genoemde Vlaardingse commisaris van het stoombootvervoer was Arij van der Vlis, tevens pachter van het havengeld en vanaf 1856 ook speciale agent van de Havenpolitie, een funktie waar hij 30 gulden per jaar mee verdiende. Eenzelfde bedrag kreeg hij in 1858, toen hij ook nog werd aangesteld als toezichthouder in Het Hof, om de daar toenemende baldadigheden in toom te houden.

Wanneer het wachthuis, ook wel 'het station' genoemd er nu feitelijk gekomen is, is niet teruggevonden. Dat het er was blijkt uit een verzoek van Van der Vlis tot bouwen van een woonhuis"tussen het Station en de pelmolen De Hoop", gedateerd 20 augustus 1860. Molen de Hoop stond een eindje vanaf het Westerhoofd, aan de Westhavenkade of Hoofdlaan.

In het woonhuis dat Van der Vlis wilde bouwenm wilde hij overigens niet alleen gaan wonen, maar hij vroeg teven toestemming om in de bovenkamers vna het huis koffie, thee, wijn en bier te mogen schenken, want dat zou volgens hem althans, "een wezenlijke behoefte vervullen en aan algemene wensen voldoen". Hij zou er 'nimmer en in geen geval' sterke drank en liqeuren schenken, althans... dat beloofde hij! Van der Vlis ging hier dus de plannen uitvoeren die Moonen al in 1827 op tafel had gelegd.

Met betrekking tot deze bouwplannen vond Van der Vlis een medestander in de persoon van de reder Betz. Deze had achter de plek waar Van der Vlis wilde gaan bouwen een schuur staan, die via een pad naast het toekomstige huis van Van der Vlis bereikbaar moest blijven. (Vermoedlijk wordt hiermee de 'Guanoschuur'bedoeld, waarin Guano of vogelmest werd verzameld. Deze schuur heeft nog lang bestaan halverwege de huidige Maasboulevard.)

Het contact met Betz hierover leiden ertoe dat in de raadsvergadering van 20 augustus 1860 een plan kon worden besproken dat voorzag in de bouw van het huis van Van der Vlis, terwijl Betz naast dit huis,' onder dezelfde gevel' een pakhuis zou bouwen. Bij de bouw van deze panden moest echter wel rekening worden gehouden met de aanpalende molen De Hoop, zodat een en ander niet te hoog mocht worden. Hoewel de zuidenwinden door de te bouwen panden de molen niet meer zouden bereiken, werden daar geen problemen van verwacht, want men ging daaraan voorbij.

Het verzoek van Van der Vlis om in zijn panden dranken te mogen schenken, leverde meer problemen op en die problemen zouden in de geschiedenis van Het Platje jarenlang meespelen. In de Raadsvergadering merkte de burgemeester op dat hij het schenken van wijn en bier op zichzelf niet zo'n punt vond, maar dat hij vreesde dat uiteindelijk toch ook sterke drank zou worden geschonken. Hij was er voor om dan toe te staan dat of alles mochtpworden geschonken, of helemaal niets van drank. Er waren raadsleden die een tapverbod in de erfpachtsvoorwaarden wilden opnemen, maar dat zou moeilijkheden gaan geven bij de controle en de toepassing van dat verbod. Raadslid Betz, de buurman van Van der Vlis, wilde een vergunning gecen tot wederopzegging toe en bij overtreding intrekking van die vergunning. Uit eindelijk werd dit voorstel aanvaard. Van der Vlis kreeg met 7 tegen 4 stemmen vergunning tot het schenken van koffie, thee,wijn, en bier. Hierna stond nog slechts een boom de bouw van het huis van Van der Vlis in de weg, maar op 13 april 1861 verkreeg hij toestemming om die boom te rooien, zodat de bouw kon beginnen.

In mei 1861 begon al waar de burgemeester medio 1860 beducht voor was geweest:' Station op het Havenhoofd'. Hoewel dit verzoek direct werd afgewezen, vertrouwde de gemeenteraad er niet op dat Van er Vlis zich aan dit verbod zou houden. Op 7 juni vroeg het raadslid Van Warmelo namelijk of die afwijzing wel effect had gehad. De burgemeester deelde daarop mee dat de politiecommisaris opdracht had gekregen om streng te surveilleren tegen het schenken van sterke dranken in het Stationskoffiehuis. Dat surveilleren tegen het schenken was door de commisaris iets anders opgevat dan het bedoeld was, want hij had spionnen in dienst genomen om te zien in hoeverre Van der Vlis zich aan de voorschriften hield. Deze spionnen hadden door de gemeente te vergoeden' kleine kosten' gemaakt en dat doet vermoedendat zij op kosten van de gemeente in het koffiehuis een kopje koffie zijn gaan nuttigen, om zo te kunnen zien wat er zoal geschonken werd.

En Van der Vlis liet zich pakken!Commissaris Bruyninck verscheen op 3 juli 1861 in de vergadering van B&W en deelde mee dat Van der Vlis in overtreding was geweest. Na midernacht had hij 15 met name genoemde mannen en vrouwen in het koffiehuis aangetroffen en deze lieden hebben aldaar pons (punch) gedronken. De hele club, inclusief Van der Vlis, was opgebracht naar het politiebureau. Van der Vlis niet alleen vanwege de overtreding, maar meer nog omdat hij zich tegenover de commissaris zeer ongepast had uitgelaten. Hij had namelijk gezegd dat hij de 10 gulden boete die op deze overtreding stond wel weer met smokkelen zou terugverdienen! en dat was een wel zeer ongepaste uitlating voor een agent van de Havenpolitie! Deze zaak zal verder inderdaad wel met een boete zijn afgedaan, want er werd verder geen gevolg aan gegeven. In maart 1862 wilde de Brielse- en Nieuwesluissche Stoomboot Vereeniging het Stationsgebouw op het Vlaardingse hoofd afstoten en vroeg daarom de gemeente VLaardingen of zij het in openbare verkoop mocht brengen. De gemeenteraad had echter liever dat de gemeente het gebouw zelf overnam, zodat het verhuurd kon worden.

Uit notulen van de gemeenteraad van 31 maart 1862 worden we gewaar hoe Van der Vlis de onderhandelingen met de gemeente had kunnen doorkruisen en zo opeens het Stationsgebouw in handen had gekregen. De oorzaak hiervan was namelijk de ontbinding per 1 april 1862 van de Stoombootvereeniging. In verband met deze ontbinding had een van de aandeelhouders van de vereniging, ene Vrijhof, logementhouder te Nieuwesluis, gebruik gemaakt van een artikel uit het contract tussen deelgenoten in de Vereeniging, waarin ws vastgelegd dat wanneer iemand der deelgenoten zich van zijn aandeel in het een ofn ander eigendom van de Vereeniging wilde ontdoen dat dan de preferentie aan de overige deelgenoten zou komen. Vrijhof nam het gebouw voor 800 gulden van de Vereeniging over en schoof het door naar Van der Vlis, die het op zijn beurt accepteerde onder verband van alles wat in het contract tussen de deelhebbers stond bepaald. Maar daar hoorde ook bij de aanvaarding van sloping van het gebouw, indien de gemeente Vlaardingen dat zou eisen, hoewel de vereeniging hoopte dat men daartoe niet zou overgaan. Van der Vlis had dus wel het gebouw gekocht, maar hij was er allerminst zeker dat hij het ook zou kunnen behouden.

Ja, en toen kwam boontje om zijn loontje, want de gemeenteraad legde de beloften van beterschap van Van der Vlis terzijde vanwege zijn gedrag in het verleden: het heimelijk tappen van sterke drank in en buiten zijn koffiehuis en obstructie tegen autoriteiten en particulieren. De raad besloot tot afbraak van het Station, zodat de gemeentegrond weer vrij van opstal opgeleverd kon worden. Een en ander met steun van de advocaat Poortman, die in dezen om advies was gevraagd. Tengevolge van dit besluit werd de directie van de Stommbootvereeniging op 11 april 1862 door de deurwaarder van de Arrondimentsrechtbank te Brielle geinsinueerd en aangezegd dat zij het gebouw binnen zes weken moest doen afbreken. Van der Vlis werd dus niet erkend als eigenaar van het gebouw en werd daarom ook niet van dit besluit op de hoogte gebracht . Hij moest het bericht vanuit Brielle horen. Hij ging onmiddelijk in verweer. Eerst, op 14 april, bij Gedeputeerde Staten, waar hij zich beklaagde over het feit dat het Vlaardingse gemeentebestuur hem niet op de hoogte had gesteld van het sloopbesluit. Vervolgens, op 16 april, bij het Vlaardingse gemeentebestuur met dezelfde klacht. In beide stukken stelde hij dat hij zich veel opofferingen had getroost, maar dat hij nu in een klap zijn goede bedoelingen in duigen zag slaan of, en dat was in zijn geval toepasselijker ''zijn glazen zien inwerpen''. Uiteraard vroeg hij andermaal om het recht van opstal op het stuk gemeentegrond op hem te doen overgaan, maar wederom kreeg hij nul op het rekest. Maar toch veranderde er in de gemeenteraad iets ten gunste voor hem, want daar werd nu uitdrukkelijk gesteld dat de gemeente grond en gebouw wel wilde overnemen. Maar de gemeenteraad kon alleen met de Stoombootvereeniging onderhandelen, omdat het contract voor het Station met die vereniging was aangegaan en neit met Van der Vlis. En dat was ook de reden dat de vereniging wel, maar Van der Vlis niet op de hoogte werd gesteld van het sloopbesluit.

Toen gebeurde iets onverwachts. Op 30 april 1862 verscheen de vader van onze Van der Vlis, Arij van der Vlis senior, in een vergadering van B&W van Vlaardingen. Hij deelde daar mee dat hij geinformeerd was dat het gemeentebestuur hem wel eens wilde spreken. Nadat hem duidelijk was gemaakt dat daarvan geen sprake was, zei hij dat hij toch eens met het bestuur wilde spreken over de gang van zaken met betrekking tot het Stationsgebouw. Zijn zoon had dat gebouw nu wel gekocht, maar de gevolgen ervan niet goed ingezien. Dit horende wrd deze bewering ogenblikkelijk door de burgemeester bestreden: uit de koopakte bleek wel degelijk dat Van der Vlis junior tot in details van alles op de hoogte was. De burgemeester begreep overigens wel dat senior '' leed en spijt had van het gedrag van zijn zoon''. Senior bevestigde dit en hij somde vervolgens alle door hem gegeven vermaningen en raadgevingen op, die hij zijn zoon steeds had gegeven. Verder gaf Van der Vlis senior te kennen, dat zijn zoon in een bedenkelijke toestand verkeerde, omdat hij aan een gevaarlijk ''accident'' leed, waardoor hij momenteel niet in staat was over zijn zaken te beslissen. Van der Vlis senior beloofde tenslotte dat zijn zoon, zodra hij weer beter was, met de gemeente zou gaan onderhandelen om een en ander over te dragen.

op 7 mei 1862 kwam pa Van der Vlis wederom ter vergadering en verklaarde daar dat zijn zoon inderdaad bereid was het gebouw aan de gemeente over te doen en dat hij zich wilde onderwerpen aan wat het gemeentebestuur hem zou voorschrijven. De oude Van der Vlis noemde een som van 1200 gulden, want dat had een en ander inmiddels al gekost, maar junior zou tevreden zijn met de werkelijke koopsom van 800 gulden. Hoewel het college van B&W de beslissinge hierover aan de gemeenteraad diende over te laten, kreeg Van der VLis al wel te verstaan dat hij op dat bedrag in ieder geval niet behoefte te rekenen. Evenmin kon hij er op rekenen dat de raad veel consideratie met zijn zoon zou hebben.

Drie dagen later, op zaterdag 10 mei, werd de oude Van der Vlis ter collegevergadering geroepen en kreeg hij de hoofdvoorwaarden op schrift en een aanbieding van 500 gulden voor het gebouw, alsmede een huurtijd en een huurprijs. Het Stationsgebouw zou dus wel in eigendom aan de gemeente Vlaardingen overgaan, maar in plaats van te slopen, kon Van der Vlis junior het gebouw huren. Junior kreeg drie dagen de tijd om zich bij monde van zijn vader te verklaren en dat deed hij positief. Op 20 juni passeerde voor notaris Knottenbelt het koopcontract van '' de opstand van een steenen gebouw, staande aan het Westhavenhoofd te Vlaardingen, wijk K, numero 36h, op een aan de gemeente toebehoorend stuk grond, Sectie B, nemero 1197, groot 50 ellen''. De agent van de verschillende stoombootdiensten verkocht het geheel voor 500 gulden aan de gemeente Vlaardingen. In het koopcontract was de bepaling opgenomen '' dat het zich thans op het gekochte gebouw bevindende plat, ten allen tijde mag worden weggeruimd en door een dak vervangen, of wel het gebouw zelf hoger mag worden opgetrokken, zonder dat de verkoper, als eigenaar van het daarnaast staande gebouw, zich daarentegen mag verzetten,op grond dat het uitzicht van het gebouw belemmerd wordt, dat echter de verkoper, zo lang de gemeente Vlaardingen dit zal willen toestaan, het gebruik van gemeld plat zal hebben te genieten, zo als hij dat tot nog toe gehad en genoten heeft''

Op 17 september daaropvolgend werd het stationsgebouw voor 50 gulden per jaar aan Arij van der Vlis verhuurd. Het gebouw was toen ingericht tot wachtkamer voor de passagiers van de stoomboten, bewaarplaats voor met die stoomboten verzonden wordende goederen en kantoor van de agent. Het huurcontract omvatte een aantal regels, zoals dat de huurder het gebouw van behoorlijke meubelen moest voorzien, het schoonhouden en 's winters verwarmen. Hij moest het gebouw minstens een kwartier voor de aankomst of van het vertrek van de aangeleggende stoomboot openen en de passagiers kosteloos toegang verlenen. Het 6e artikel van dit huurcontract verwijst naar de eerdere moeilijkheden met Van der Vlis: als de huurder de bepalingen van de erfpachtsakte van het woon- en koffiehuis naast het Stationsgebouw overtrad, dan had de gemeente Vlaardingen het recht onmiddellijk de huur van het Stationsgebouw op te zeggen. Het gebruik van het plat werd in het laatste contractartikel geregeld: het gebruik daarvan werd tot wederopzegging aan de huurder gegund, maar viel niet onder de huur. Dat Van der Vlis geen sterke drank mocht schenken bleef hem toch hinderen. Op 17 februari 1863 begon hij er weer over. Het viel hem steeds moeilijker dat hij als herbergier geen sterke dranken mocht tappen. Vooral in de wintermaanden namen de bezoekers van zijn etablissment niet altijd genoegen met thee, bier, koffie of wijn. Bovendien konden de meeste bezoekers zich geen wijn veroorloven en bij koud en vochtig weer was de animo om bier te drinken niet erg groot. Van der Vlis verzocht dan ook om, al was het alleen maar in de wintermaanden, ook puch te mogen schenken. Maar andermaal werd hierop afwijzend beschikt. De gemeenteraad achtte geen termen aanwezig om aan zijn verzoek te voldoen. Van der Vlis herhaalde op gezette tijden soortgelijke verzoeken, maar die werden steeds opnieuw afgewezen.

Op 20 juni 1863 richtte Van der Vlis zich met een ander verzoek tot B&W. Hij wilde zijn koffiehuis uitbreiden en verzocht daarom om een stuk grond in erfpacht. Deze voorgenomen uitbreiding was een gevolg van verzoeken van zijn klanten:' door een aanzienlijk aantal der notabelste ingezetenen dezer gemeente is bij aangezocht geworden om zijn koffijhuisinrichting door aan-en bijbouw van ruimer localiteiten uitbreiding te geven'. Indien hij inderdaad het gevraagde stuk grond zou verkrijgen, dan wilde hij het bestaande balcon, 'het plat' dus, vergroten en er tevens een tweede balcon aan toevoegen, dat dan langs de te verruimen Societeitszaal zou lopen. Deze balcons zouden worden gestut met gegoten ijzeren kolommen, terwijl de verdere opstal in moderne stijl en solide zou worden opgetrokken.Een uit de gemeenteraad samengestelde commissie van onderzoek, rapporteerde op 1 juli 1863 over deze aanvraag. Bezwaren die de uitgifte van de grond verhinderen waren er niet, maar de commissie stelde wat punten op om een en ander doelmatiger en fraaier te maken. Uit dit lijstje blijkt dat op het Westerhoofd nog een schuiltentje stond, wat de nieuwbouw in de weg stond. Voor 50 gulden kon Van der Vlis dit tentje overnemen en wegruimen. De herkomst van dit tentje is onbekend gebleven.

Het nieuw te maken balcon zou ten westen van het Stationsgebouw worden gebouwd, dus er vlak naast. Ter vervanging van genoemd schuiltentje zouden de wachtende passagiers van de boten nu onder het nieuwe balcon kunnen schuilen, al had dat als nadeel dat het balcon geheel waterdicht moest worden gemaakt. Aan de westzijde moeste de ruimte onder het balcon winddicht worden gemaakt, terwijl met de gedachte werd gespeeld om in een later stadium zitplaatsen onder het balcon te doen maken. Nog op de avond van 1 juli 1863 kreeg Van der Vlis zijn gevraagde grond, terwijl op 31 juli toestemming werd afgegeven voor de verbouwing.

In de bouwvergunning werd echter wel geeist dat de beide balcons aan de rivierzijde een rechtlijnig front zouden vormen. Tevens werd bepaald dat de grond onder het nieuwe plat ook ter beschikking bleef van het gemeentebestuur en voor publiek gebruik moest worden opengesteld. Van der Vlis mocht van die grond geen gebruik maken, maar moeste het wel schoonhouden. Van der Vlis maakte hiertegen bezwaar, maar wel tegen het 5e artikel van de vergunning, dat bepaalde afbraak van een en ander binnen zes weken gereed moest zijn als de gemeente de nu uitgeven grond voor iets ander nodig mocht hebben. Maar nadat hem duidelijk was gemaakt dat dit artikel in zijn belang was, tegenover de bepaling van vrije beschikking door de gemeente, berustte hij daarin. Een nogal afgelegen koffiehuis, dat min of meer afhankelijk was van het passagiersaanbod van de stoomboten, zal geen vetpot zijn geweest. Maar Van der Vlis zag kennelijk overal mogelijkheden voor extra verdiensten. Al in 1853, toen Antonie Otto zijn plannen bekend maakte om aan het Oosterhoofd een scheepswerf te stichten, was het Van der Vlis die daar onmiddellijk op insprong. Hij vroeg vergunning om tussen het Wester- en het Oosterhoofd en vice versa, tegen een matige vergoeding een pontje te mogen laten varen. Scheepsbouwer Otto zou namlijk een aantal scheepsmakers van elders naar Vlaardingen laten overkomen en die zouden stellig met een stoomboot aankomen op het Westerhoofd. Door het pontje zou hen de lange omweg over de Oude-Havenbrug worden bespaard en bovendien...zou dat volk nog wel wat bij Van der Vlis willen nuttigen! Jammer voor de koffiehuishouder: het pontje kwam er niet. Een ander voorbeeld van de inventiviteit van Van der Vlis dateert uit januari 1864. Er heerste toen kennelijk strenge vorst in onze contreinen, want Van der Vlis vroeg toestemming om bij veilig ijs in de Maas een steiger aan het hoofd te mogen leggen, voor voetgangers en voertuigen, alsmede om een tent op het ijs te mogen plaatsen. Het gelukte hem die toestemming te verkrijgen, maar een nevenverzoek dat zijn stokpaardje behelsde, namelijk om gedurende begaanbaar ijs in zijn koffiehuis punch te mogen schenken''werd gewezen van de ''!

Naast deze pogingen tot bijverdienste was Van der Vlis ook nog steeds agent van de Havenpolitie. Dit werk deed hij niet altijd even goed, want in februari 1864 werd hij ten stadhuize ter verantwoording geroepen, omdat hij het Havenlicht onregelmatig beheerde. Als de agent afwezig was dan diende hij zijn zoon opdracht te geven het licht te verzorgen. Vanaf 1865 was Van der Vlis geen pachter van het havengeld meer en toen waren er wat problemen over zijn opvolging. Maar omdat dit 'Het Platje' niet raakt, gaan we hier verder aan voorbij.

Wat het Platje wel een zeer gevoelig raakte was het feit dat Arij van der Vlis op 7 september 1866 overleed, nalatende zijn vrouw, Maria Hoogendam en zijn kinderen Ary, Joris, Cornelis, Pieter, Geertruy en Dirk van der Vlis. Op 10 oktober 1866 lieten zijn erfgenamen zijn nagelaten boedel door notaris Van Stipriaan Lucius inventariseren en waarderen, om zo tot een eerlijke verdeling te kunnen komen. Maria Hoogendam noemt zich in de inventarisakte 'Koffiehuis - en Societeitshoudster' terwijl zoon Joris wordt genoemd als agent van de verschillende stoombootmaatschappijen. Naast het normale huisraad uit het woonhuis, een huis dat opgebouwd bleek uit een zolder, een achterhuis, een binnenkamer, een voorkamer en een schuur, werden ook alle goederen opgesomd, die behoorden tot de ''Koffiehuis- en Societeitsaffaire''. Daardoor kunnen we een idee krijgen hoe het koffiehuis er van binnen uitzag. Er waren 6 koffiekannen en 7 thee-emmers en ketels. 10 dienbladen, 12 theeserviezen, 8 champagneglazen en 8 grote bierglazen. Vervolgens 18 bierglazen, samen waard 4 gulden en 182 bierglazen samen waard 9 gulden. Voorts 13 grogglazen, 107 wijnglazen, 25 koppen en bakken, 16 melkkannetjes, 84 rottingstoelen, 12 mahoniehoutentafeltjes, 19 geverfde tafeltjes enzovoorts.

De totale waarde van de inboedel van het koffiehuis, met de societeitszaal (want daar waren de dubbele zaken in de inventaris van), was 1355 gulden en 50 cent. De beide biljards behoorden tot de hoogst gewaardeerde meubelen, want zij werden getaxeerd op resp. 500 en 200 gulden.

De weduwe Van der Vlis, Maria Hoogendam, zette de zaken voort en het eerste wat we van haar te horen krijgen is een klacht. En wat voor een! Ze merkt in 1867 tegenover het gemeente bestuur op dat sedert drie maanden het anders zo zindelijke Havenhoofd nu door het plaatsen van een bestekamer ten behoeve van het alhier geplaatste detachement, door onreinheid en verpestende stank wordt vervangen en de rust zowel voor het publiek als voor mij wordt verstoord door gezang, ergelijk gevloek en meerdere onregelheden. Maria vroeg dringend hieraan iets te doen, omdat ''in plaats als deze, met druk vervoer van reizigers, boven omschreven stanken en onregelheden ondragelijk zijn en de rustverstoring des 's nachts voor mij en mijn gezin hoogst onplezierigst valt.''

Op 8 juni 1867 trad Arij's zoon Joris in de voetsporen van zijn vader. Althans wat de huur van het Stationsgebouw betrof. Zijn moeder bleef het koffiehuis drijven en ook zij kwam met de aloude vraag betreffende het schenken van sterke drank. Maar zij had speciale reden daarvoor. Er zou namelijk een nieuwe bootdienst van Vlaardingen op Rotterdam gaan varen en de boten daarvan zouden niet meer vanaf het Westerhoofd vertrekken, maar vanuit de Oude Haven, bij de spoorbrug. Passagiers voor deze boten zouden dan niet meer aan het hoofd komen en daardoor zag Maria Hoogendam haar inkomsten in gevaar komen. Als gepatenteerde tapster en slijster deed de beperking van de sterke drankverkoop haar ''hoogst verdriet'' en bovendien wat het zeer ongeriefelijk voor het publiek. Maria was zelfs bereid meer erfpacht te gaan betalen, als ze maar een vergunning kreeg.

Bij de behandeling van haar verzoek in de gemeenteraadsvergadering van 11 april 1868 kwam goed uit de verg wat eigenlijk de reden was om alsmaar de verkoop van sterke drank te verbieden. Bij eerdere verzoeken werden wel allerlei redenen opgegeven, maar feitelijk bleek dat het was om smokkelarij tegen te gaan, maar ook en vooral om geen gelegenheid te geven voor oponthoud van het scheepsvolk bij het uitzeilen van de Haven. Vermoedelijk ging men er van uit dat als op het Hoofd sterke drank te verkrijgen was, dat dan de loggers en andere schepen, vlak voor het definitief uitzeilen van de Haven, nog even zouden aanleggen, zodat het scheepsvolk nog snel een voorraadtje drank kom inslaan. De angst voor smokkel was in die tijd overigens wat overdreven, want de drankaccijnzen waren toen al afgeschaft. De raadsleden aarzelden over het verzoek van Maria: zouden ze wel zouden ze niet. De een wees op de gevaren van onzedelijkheid, maar een ander zag er in het minst geen kwaad in:''Zij die dat willen, hebben het het nodige reeds binnen het bruggetje ingenomen''. Met dat bruggetje werd het bruggetje over de sluis van het Prikkenwater bedoeld. En met ''binnen het bruggetje'' werden de drankgelegenheden in de stad bedoeld. Uiteindelijk staakten de stemmen op het punt om een tijdelijke vergunning te geven, zonder het schenken van jenever, en diende deze zaak in de volgende vergadering te worden beslist. Op 10 juni 1868 werd op het verzoek van Maria Hoogendam bij meerderheid afwijzend beschikt. De zaak van de sterke drank speelde opnieuw in de raadsvergadering van 26 september 1871. Maria Hoogendam was inmiddels overleden en haar zoon Joris had nu feitelijke beheer van het koffiehuis op zich genomen. Een van de eerste dingen die hij deed was het vragen om vergunning voor de verkoop van sterke drank. In de raad werd andermaal het argument gebruikt dat het geven van deze vergunning ook gevolgen zou hebben voor andere erfpachtsgronden. Maar deze keer waren er ook raadsleden die het verbod ronduit absurd noemden. Vooral vreemdelingen die het koffiehuis bezochten vonden het bespottelijk dat ze er geen jenever konden verkrijgen. Bovendien zat Jorris van der Vlis op zware lasten en wat de zeelui betrof, die liepen toch de stad in en passeerden dan meer dan genoeg ''kappelletjes''. Maar een ander was bezorgd voor de jeugd, die in het lokaal van Jorris ging biljarten:''Als er geen sterke drank geschonken wordt, dan zijn de ouders tenminste gerust, dat aldaar zeker niets van die aard wordt gebruikt. Alsof je van bier niet dronken kon worden!

De stemming leerde uiteindelijk dat de meederheid van de raad zich tegen de opheffing van het verbod verklaarde. Ook deze Van der Vlis was het dus niet gelukt om iets sterkers dan bier te mogen verkopen. Maar de aanhouder wint, dachten de Van der Vlisjes en twee jaar later in september 1873, probeerde Joris het opnieuw. Niet minder dan zeven fliovellen schreef hij vol om zijn verzoek kracht bij te zetten. Eigenlijk was er geen sprake van een nieuwe poging, want hij begon zijn rekest met fijntjes op te merken dat hij nooit bericht had gekregen op zijn verzoek uit 1871! Bij geruchte had hij toen van de afwijzing vernomen en hij tekende daar bezwaar tegen aan. Ten eerste tegen het niet afwijken van het bepaalde in de erfpachtsgronden die niet meer voor het oorspronkelijke doel werden gebruikt. Er bleken dus wel degelijke afwijkingen mogelijk te zijn. Verder logenstrafte hij de bewering dat, als hij sterke drank zou schenken, de zeelieden met hun schepen te lang bij hem voor de kant zouden blijven liggen: "Deze vrouwen van de lieden gaan nu toch mede en zij gaan nu in de plaats van bij mij, aan boord van de schepen, waar de kruik duchtig rond gaat. Kwamen die bij mij, daar zou m.i. dit voordeel in gelegen liggen, dat er daar waar goed betaald moet worden voor een klein glas, niet zoveel gebruitk zou worden, dan daar waar een blinde uit de kruik gratis verkregen wordt, en men geen gevaar zou loopen met overvol geladen booten vrouwen en kinderen te zien varen van op stoom liggende schepen, waardoor dikwijls ongelukken gebeuren, zij het dan niet met doodelijken afloop''. Het moet gezegd worden dat Van der Vlis hiermee wel gelijk had. Aan boord van de vertrekkende schepen werd inderdaad veel jenever geschonken en gedronken. En niet alleen door mannen, ook de vrouwen deden daar aan mee, terwijl het veelvuldig rammen van het havenhoofd door schepen best wel door drank(mis)bruik kan zijn veroorzaakt.

Joris van der Vlis schreef nog veel meer interessants en dat was reden dit rekest als bijlage bij dit artikel op te nemen. Voor het overige deed hij aan het einde van het rekest allerlei beloften die misbruik van de drank moesten voorkomen. En toen lukte het. Na ruim 13 jaar soebatten door zijn vader, zijn moeder en door hemzelf kreeg Joris van der Vlis de zo fel begeerde vergunning. Maar wel op persoonlijke titel. Voor anderen bleef het verbod bestaan, terwijl de vergunning tot wederopzegging dus eenvoudig weer worden ingetrokken.

Joris kreeg echter ook nog een vermaning mee dat hij zich aan het contract van 1862 moest houden wat de stationswachtkamer onder het plat betrof. Hij moest die weer in orde brengen en opruimen voor het reizende publiek en het gebouw niet meer gebruiken tot bergplaats van hoeders, kalkoenen en honden! Bovendien moest hij ook plat waterdicht maken.

Nu de sterke-drank-zaak geregeld was wordt het in de bronnen wat stiller rond ''Het Platje". Behalve een regelmatige en ongewijzigde vernieuwing van het huurcontract werd er niet veel meer over aangetroffen. Alleen in 1887 was er nog een verzoek van Joris van der Vlis om onder het plat een vak van blauwe steen aan te laten brengen, met het oog op het tijdelijke aldaar plaatsen van manden met verse vis. Dit verzoek werd aangehouden, maar een beslissing hierover werd niet aangetroffen.
Maar de geschiedenis van dit gebouw gaat uiteraard verder. In het begin van 1895 overleed de vrouw van Joris van der Vlis, Neeltje Jacoba Boer. Bij die gelegenheid werd de inboedel opnieuw geinventariseerd en uit die inventaris blijkt dat alles nog ongeveer hetzelfde was als in 1866. De beide biljards waren er ook nog, al werden die op een aanmerkelijk lager bedrag getaxeerd dan toen, namelijk 200 en 100 gulden. De drankvoorraad was aanzienlijk groter geworden. Verschillende soorten bier, wijn, jenever, likeur en zelfs champagne waren aanwezig. Tot de erfgenamen behoorde Dirk van der Vlis, zoon van Joris. Vermoedelijk heeft deze de zaken van zijn vader toen al voortgezet, want in 1896 vroeg hij al op zijn eigen naam vergunning tot verkoop van sterke drank, welke vergunning hij voor een jaar verkreeg. In 1899 ging de zaak geheel over in handen Dirk. Voor 8000 gulden kocht hij in dat jaar van zijn vader 'een huis', ingericht tot koffiehuis, hebbende vergunning tot uitoefening van den kleindhandel in sterken drank, met het erpachtsrecht van den grond, staande en gelegen aan het Westerhoofd, Wijk H. nommer 3 te Vlaardingen.

Dirk's jongere broer Arie van der Vlis werd in 1900 gedeeltijk bij de zaken betrokken. Het huurcontract van het Stationsgebouw werd opnieuw verlengd, maar toen op naam gesteld van de Gebroeders Dirk en Arie van Vlis, agenten van de verschillende stoombootmaatschappijen. Zo te zien gold die samenwerking alleen ten opzichte van de stoomboten, want in 1938 wordt alleen Dirk van der Vlis als eigenaar van het koffiehuis genoemd.

Op 25 januari 1938 richtte Dirk zich tot B&W van Vlaardingen met een verzoek tot medewerking voor de verbouwing van wat toen Cafe De Maas heette, tot Hotel Cafe Restaurant De Maas. Uit het voorstel dat B&W naar aanleiding hiervan aan de gemeenteraad deed toekomen blijkt dat het einde van het Stationsgebouw in zicht kwam. Van der Vlis wilde namelijk het zogenaamde 'Platje' overbouwen. Het Havenkantoor en het daarnaast gelegen wachtlokaal voor de passagiers van de stoomboten zouden intact blijven, maar zouden worden gerestaureert. Naast het Havenkantoor aan de Westhavenkade zou een cafe worden ingericht, terwijl het bovengedeelte cafe restaurant, conversatiezaal, woon en logeergelegenheid zou worden. Burgemeester en Wethouders vonden het een gemeentebelang, mede met het oog op de ontwikkeling van de bedrijven in de omgeving van de Petroleumhaven aan de overzijde van de rivier, dat aan het Westhavenhoofd een flink Hotel Cafe Restaurant zou worden gesticht. Men wilde dan ook wel medewerking verlenen aan de plannen van Van er Vlis. Er werd ook teruggegrepen op de aankoop in 1862 van het Stationsgebouw en op de toestemming tot gebruikmaking van het plat aan Van der Vlis in 1863. De daartoe strekkende besluiten moesten worden ingetrokken. Toch hield de gemeente ook nu weer een vinger in de pap, door te bedingen dat de te overbouwen grond geheel ter beschikking van het gemeentebestuur diende te blijven en opengesteld zou zijn voor publiek gebruik. Voor de rest kwam het voorstel zonder hoofdelijke stemming door de gemeentraad en vond de uitvoering van het plan plaats.

Het sedertdien toch wel florerende complex was in de zestiger jaren aan vernieuwing toe. In het Rotterdamsch Nieuwsblad van 24 juni 1961 werd een voorgenomen modernisering van harte toegejuicht, want "het Hotel De Maas' biedt al reeds van haren een rommelig beeld, dat een aanfluiting dreigde te worden voor het stedebouwkundig schouwspel, dat het Maasboulevardproject belooft te gaan bieden. Een zwarte inktvlek op het venster van de Maas, met krotachtige aaneengerijde bouwseltjes onder en aan weerszijden van het restaurant. Een foeilelijk samenraapsel, dat al jaren schreeuwt om sanering.' De zaak werd inderdaad wat opgeknapt en rond 1973 werd, zonder hotel een Chinees-Indisch Restaurant genaamd 'Azie' in het gebouw gevestigd, tegenwoordig onder de naam 'China Garden'.

Terug naar boven